Moet er een verslag van de hoorzitting in bezwaar worden gemaakt? Ja, dat moet overweegt de rechtbank Den Haag: "Op zitting is gebleken dat geen verslag van de hoorzitting is gemaakt. Het advies van de commissie bezwaarschriften bevat ook geen beknopte weergave van het besprokene op de hoorzitting. Op grond van artikel 7:13, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een verslag van het horen worden gemaakt. Het bestreden besluit is in strijd genomen met deze bepaling."
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:527
Ja, dit kan mits het bestuursorgaan wel kenbaar heeft gemaakt dat die weg daarvoor is opengesteld. Zie artikel 2:15, eerste lid, van de Awb. Daarbij geldt als uitgangspunt dat als het bestuursorgaan die weg heeft opengesteld voor een aanvraag, deze ook openstaat voor een ingebrekestelling van het niet tijdig beslissen op die aanvraag.
Daarbij merkt de Afdeling op dat artikel 2:15, vierde lid, Awb mee brengt, dat het college de betrokkene zo spoedig mogelijk ervan in kennis moet stellen als de(ze) elektronische weg niet open staat voor het indienen van ingebrekestellingen. Vergelijk de uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1810.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:5260
Kunnen de voorzitter en/of de leden en/of de secretaris van de bezwaarschriftencommissie worden gewraakt? De Awb voorziet niet in de mogelijkheid van wraking van de voorzitter, leden en/of secretaris van een (onafhankelijke) bezwaaradviescommissie. Dat sluit op zichzelf niet uit dat het reglement waarbij zo’n commissie is ingesteld die mogelijkheid wel kent.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:147
Aan de hogere rechter wordt het volgende signaal afgegeven:
"Met de beslissing van 8 december 2023 heeft de rechtbank de Hoge Raad gevraagd naar de mogelijkheden om tot een andere uitleg van de bestaande wetgeving te komen, onder meer omdat de huidige uitleg voor een deel op bijna dertig jaar oude rechtspraak is terug te voeren. Dat signaal is serieus opgepakt. De Hoge Raad en met name de advocaat-generaal geven er met hun beslissing en conclusie blijk van dat zij de vragen van de rechtbank uitvoerig hebben bestudeerd en naar de mogelijkheden voor maatwerk hebben gezocht. En als na uitvoerig zoeken iets niet valt te vinden, dan is het een dooddoener om te zeggen: “dan moet je maar beter zoeken.” Integendeel, op enig moment is dan de conclusie gerechtvaardigd dat iets – in dit geval: de mogelijkheid tot het bieden van maatwerk – er niet is. Dat neemt overigens niet weg dat de rechtbank nog altijd graag had gezien dat er ruimte zou zijn gevonden om wel maatwerk toe te passen."
Aan de wetgever het volgende signaal:
"De constatering waarmee de vorige overweging is afgesloten brengt de rechtbank bij een signaal aan de wetgever. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat signaal afgeeft. De Tweede Kamer heeft naar aanleiding van haar eigen rol bij de toeslagenaffaire (nagenoeg) unaniem een motie aangenomen waarin is overwogen dat “de wetgever wetten zo moet formuleren dat een uitvoeringsorgaan altijd enige ruimte heeft om maatwerk te leveren, en de rechter voldoende rechtsbescherming kan bieden aan de burger”. Met de voor de parkeerbelasting toepasselijke wetgeving kan worden afgevraagd of de in deze motie bedoelde voldoende rechtsbescherming kan worden geboden. In formele zin is dat wel het geval. Na het doorlopen van de bezwaarprocedure kan een burger – zoals eiser – beroep instellen bij de rechtbank en daarna nog hoger beroep (bij het gerechtshof) en zelfs beroep in cassatie (bij de Hoge Raad). Maar een burger heeft aan die rechtsgang niet heel veel als hij – net als eiser – om enige mate van maatwerk vraagt buiten de hiervoor genoemde gevallen. Voor die situatie vraagt de rechtbank nadrukkelijk de aandacht.
De wetgeving die de rechter verhindert om maatwerk te leveren kan allereerst het vertrouwen van de maatschappij in de rechtspraak ondermijnen. Als de rechtbank in een concreet geval namelijk geen maatwerk toepast waar dat op zich op zijn plaats is, kan dat worden gezien als een te starre houding van de rechter die daarmee te ver afstaat van de maatschappij. Dit terwijl de oorzaak van het niet kunnen bieden van maatwerk in dit geval niet bij de rechter ligt, maar in de wetgeving.
Dat onderscheid is voor de maatschappij echter niet altijd helder. Verder is het in ons staatsbestel niet aan de rechter om in zo’n geval de wet dan maar gewoon opzij te zetten. Dat de rechter dat niet “gewoon” kan is maatschappelijk ook niet zondermeer duidelijk. Daarnaast kan deze wetgeving het vertrouwen van de maatschappij in de wet(gever) ondermijnen. De rechtbank heeft in haar beslissing van 8 december 2023 al uiteengezet waarom de naheffingsaanslag parkeerbelasting maatschappelijk nog altijd als een boete wordt ervaren. Dat is het juridisch sinds langere tijd niet meer, omdat de wetgever ruim 30 jaar geleden de oorspronkelijke parkeerboete in de juridische constructie van het (fiscale) kostenverhaal heeft ondergebracht. Dit is sindsdien dus de juridische realiteit geworden, maar die juridische realiteit lijk in de afgelopen ruim 30 jaar maatschappelijk niet te zijn aangeslagen. Dat roept de vraag op of de juridische constructie van het kostenverhaal niet te veel losstaat van de werkelijkheid. Als dat zo is, dan vormt dat wel een wankele basis voor een belastend besluit waarmee veel burgers dagelijks worden geconformeerd.
De rechtbank wil de wetgever vragen de hiervoor geschetste consequenties van de huidige wetgeving onder ogen te zien en zichzelf af te vragen of die wetgeving (nog langer) adequaat is. De rechtbank betrekt daar ook bij dat bij de totstandkoming van de huidige wetgeving de regering zich wel veel moeite heeft getroost om het verhaal van de kosten voor de naheffing van de parkeerbelasting niet als boete (criminal charge) vorm te geven. Maar uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever zo ver heeft willen gaan dat daarmee de rechter nagenoeg alle mogelijkheden moest worden ontnomen om maatwerk te leveren. Misschien heeft de wetgever met het formuleren van de huidige wettelijke regeling de deur voor maatwerk dan ook harder dichtgeslagen dan de bedoeling was, maar die deur blijkt door de tekst van de wet nu wel (nagenoeg) potdicht te zitten.
Met alle maatschappelijke opgaven die er momenteel op het bordje van de wetgever liggen, kan de rechtbank zich goed voorstellen dat andere zaken meer prioriteit hebben dan de rechtsbescherming tegen een overheidsmaatregel die (inmiddels) per geval nog geen € 80 bedraagt. Maar daar staat tegenover dat ook een dergelijk bedrag drukt op het besteedbaar inkomen van individuele burgers of gezinnen. In Nederland heeft een toenemend aantal mensen moeite rond te komen en juist voor hen kan het bedrag van dit kostenverhaal hard aankomen. Betekenisvolle rechtsbescherming is voor iedereen van belang, maar vooral voor mensen in een (financieel) kwetsbare positie.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBOBR:2025:5
De rechtbank concludeert, dat uit de dossierstukken en de toelichting ter zitting door het college is gebleken dat betrokkene een lange, gecompliceerde hulpverleningsgeschiedenis heeft, waarbij zijn gedrag een grote rol heeft gespeeld en veel instanties betrokken zijn geweest, kennelijk zonder dat dit tot bevredigende resultaten heeft geleid. Dit neemt echter niet weg dat in de aansluitende periode vanaf medio januari 2023 tot aan het verzoek om toegang tot de opvang, op 20 maart 2023, niet is gebleken van incidenten. En hoewel de rechtbank ziet dat betrokkene sedert medio januari 2023 ook niet meer in de opvang heeft verbleven, zodat dergelijke situaties zich ‘binnenshuis’ ook niet hadden kunnen voordoen, is van escalaties bij de voordeur van de locatie of in de onmiddellijke nabijheid daarvan sedertdien evenmin gebleken. Daarbij betrekt de rechtbank dat het hier gaat om een algemene voorziening die naar haar aard in beginsel voor iedereen vrij toegankelijk dient te zijn, zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers. Daarmee heeft de dag- en nachtopvang feitelijk een vangnetfunctie die dient te voorkomen dat daklozen gedwongen op straat overnachten, wat te meer klemt in het jaargetijde -het vroege voorjaar- waar een en ander zich afspeelde. Aan betrokkene had daarom het voordeel van de twijfel moeten worden gegund en hem toegang moeten worden verschaft indien en zolang hij zich aan de geldende huis- en gedragsregels zou houden.
Met betrekking tot de schade overweegt de rechtbank, dat hoewel het in deze gaat over toegang tot de opvang voor betrokkene over een periode die reeds verstreken is, het niet op voorhand onaannemelijk is, dat betrokkene schade heeft geleden, alleen al vanwege het feit dat hij kosten stelt te hebben gemaakt voor hotelovernachtingen in de periode waarin hem geen toegang tot de opvang is verleend. Daarnaast is op basis van de overgelegde medische stukken niet onaannemelijk dat betrokkene immateriële schade (letselschade) heeft geleden. Betrokkene heeft ook in bezwaar aangevoerd dat hij als gevolg van weigering voor de opvang gezondheidsschade heeft geleden.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2024:9216
De Raad overweegt onder meer:
Tussen partijen is niet in geschil – en ook voor de Raad staat vast – dat met de waarnemingen een inbreuk is gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellante als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze inbreuk in dit geval gerechtvaardigd is.
Een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven is gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien en om een aantal limitatief opgesomde redenen noodzakelijk is. Dit is bepaald in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Bij de toetsing van de noodzaak dient te worden onderzocht of het noodzakelijk is om waarnemingen in te zetten en of dat middel proportioneel is, mede in aanmerking genomen de vraag of voorzien is in voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik. Daarbij dient tevens te zijn voldaan aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken.
Uit het rapport blijkt dat het vermoeden van samenwoning van appellante en haar verloofde op 16 augustus 2019 niet meer bestond. De reden om de waarnemingen na die datum voort te zetten, was gelegen in het feit dat is gezien dat appellante in de ochtend vertrok met een blonde dame in een auto die al eerder was waargenomen. Niet blijkt waarom dit moest worden onderzocht. Mogelijk dat het vertrek van appellante met een vrouw voor de medewerker vragen opriep, maar welke vragen dat waren en waarom dat het verrichten van waarnemingen rechtvaardigde blijkt niet uit het rapport. Omdat niet duidelijk is met welk doel de waarnemingen na 16 augustus 2019 werden verricht, kan niet worden vastgesteld dat deze waarnemingen noodzakelijk waren en ook niet of ze voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Nu onbekend is gebleven met welk doel de medewerker de inbreuk op het privéleven van appellante heeft gemaakt door haar te gaan volgen, kan immers geen publiek belang worden geduid dat moet worden meegenomen in de te maken afweging tussen het recht op bescherming van het privéleven enerzijds en het publieke belang anderzijds en kan ook niet worden beoordeeld of de voortgezette waarnemingen en de wijze waarop die zijn verricht een geschikt middel vormden om dat doel te bereiken en of dat doel ook op een minder inbreuk makende wijze bereikt kon worden.
Hieruit volgt dat de inbreuk die met de waarnemingen als hier aan de orde is gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellante, in de gegeven situatie en gelet op de bij het college bekende feiten en omstandigheden niet noodzakelijk was. Alleen al daarom was die inbreuk niet gerechtvaardigd. Het college heeft het met de waarnemingen verkregen bewijs verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat gebruik hiervan door het college ontoelaatbaar moet worden geacht.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2024:2370
Woningsluiting wegens hennepplantage van ex-vriend. Was de sluiting evenredig? Kon de huurder verhinderen wat er in haar woning gebeurde?
De Afdeling vindt de sluiting onevenredig wegens de kwetsbare positie van betrokkene (de huurder). Niet in geschil is dat de ex-vriend van betrokkene de hennepplantage buiten haar medeweten en tijdens haar afwezigheid in de woning heeft opgezet en dat zij na terugkomst uit Thailand daarmee geconfronteerd is. In beginsel kan de rechthebbende een verwijt van de overtreding worden gemaakt als deze weet dat in zijn of haar woning een hennepplantage aanwezig is, maar vervolgens geen actie onderneemt, door bijvoorbeeld de politie te bellen. Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling onder de in deze zaak gegeven omstandigheden echter tot het oordeel dat betrokkene - ondanks dat zij van de hennepplantage op te hoogte was - geen verwijt van de overtreding gemaakt kan worden.
Betrokkene bevond zich in een zeer kwetsbare positie. Ze heeft in het verleden in de schuldhulpverlening gezeten en leeft van een bijstandsuitkering. Uit haar medisch dossier en een verklaring van haar huisarts blijkt dat zij sinds 2012 psychische problemen heeft, waaronder depressiviteit en een posttraumatische stressstoornis. De psychische problemen hebben te maken met gebeurtenissen in het verleden. Sinds 2012 heeft betrokkene suïcidale klachten en in 2021 heeft zij een zelfmoordpoging gedaan en is de levenseindekliniek ter sprake gekomen met haar behandelaars, waaronder bij de GGZ. De huisarts schrijft in zijn verklaring daarnaast dat zij eenzaam is, dat ze geen sociaal netwerk heeft en dat zij door gebrek aan weerbaarheid kwetsbaar is voor mensen die het niet goed met haar voor hebben. De psychische problemen en haar kwetsbare positie moeten ook worden meegenomen bij het beantwoorden van de vraag of betrokkene een verwijt van de overtreding gemaakt kan worden.
De burgemeester wijst er weliswaar op dat de medische informatie niet van recente datum is omdat de laatste mutatie in het medisch dossier van 4 februari 2022 dateert, maar gelet op de ernst van de situatie zoals deze uit de beschikbare stukken naar voren komt en de aard en langdurigheid ervan, is niet aannemelijk dat de psychische gesteldheid van betrokkene in de tussenliggende periode wezenlijk veranderd is.
De laatste mutatie duidt daar ook niet op, omdat hierin staat dat zij een sombere toekomst ziet, de klachten zijn toegenomen, dat zij suïcidale gedachten ervaart en nadenkt over de levenseindekliniek. Aannemelijk is dat de ervaringen die betrokkene eerder met de politie heeft gehad, haar ervan hebben weerhouden om de hennepplantage bij de politie te melden. Daar komt bij dat zij werd bedreigd door haar ex-vriend, over wie niet in geschil is dat hij degene is die de hennepkwekerij heeft opgezet en uitgebaat. In hetzelfde proces-verbaal staat daarover dat zij heeft verklaard dat hij gezegd zou hebben dat hij alles in huis kapot zou schoppen als zij de politie zou bellen en dat zij zich bedreigd voelde daardoor. De bedreigingen richtten zich ook op de dochter van betrokkene. Gelet op de kwetsbare positie waarin betrokkene zich bevond, kan er niet van worden uitgegaan dat zij in staat was om te verhinderen wat er in haar woning is gebeurd en kan haar niet worden verweten dat zij geen actie heeft ondernomen toen zij de hennepplantage ontdekte. Het feit dat betrokkene geen verwijt treft, haar sociale en psychische kwetsbaarheid en de nadelige gevolgen die zij van de sluiting heeft ondervonden, onder andere het verlies van haar woning, wegen zwaarder dan het belang van de burgemeester bij sluiting. Weliswaar heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning een schakel in de productie of distributie van drugs vormde en dat het ging om een ernstige overtreding midden in een woonwijk, maar uit hetgeen de burgemeester heeft aangevoerd, komt niet naar voren dat er sprake was van overlast in de omgeving door loop naar de woning of feitelijke handel in of vanuit de woning. Er zijn verder geen meldingen, verklaringen van omwonenden of waarnemingen van de politie over feitelijke handel in of vanuit de woning of van overlast. Het belang van de openbare orde en de bescherming van het woon- en leefklimaat in de buurt woog daarom minder zwaar.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:314