Terecht geen hoorzitting gehouden? Volgens het college had een hoorzitting geen toegevoegde waarde. Wanneer mag worden afgezien van een hoorzitting?
Ten onrechte is in deze afgezien van een hoorzitting. De rechtbank overweegt onder meer:
“Dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 en artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door af te zien van een hoorzitting. In artikel 7:3 van de Awb staat een limitatieve opsomming van de gevallen wanneer een bestuursorgaan mag afzien van het horen. Het college heeft in de eerste plaats niet duidelijk gemaakt welke grond van artikel 7:3 van de Awb van toepassing zou moeten zijn.
In de tweede plaats vallen de redenen die het college heeft genoemd niet onder de limitatieve opsomming van gevallen wanneer kan worden afgezien van het houden van een hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor aan de besluitvorming in bezwaar een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. Het gebrek is hersteld doordat er in de beroepsfase een zitting heeft plaatsgevonden. Dit gebrek wordt daarom gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet in zijn belang is geschaad.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2025:3709
De Awb bepaalt hierover:
Artikel 2:1, tweede lid: "Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."
Artikel 3:40: "Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt."
Artikel 3:41, eerste lid: "De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager."
Artikel 6:17: "Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde."
Uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:17 van die wet, volgt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat bekendmaking op de voorgeschreven wijze geschiedt door toezending van een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3225). Het niet op de juiste wijze bekendmaken van een besluit heeft tot gevolg dat het besluit niet in werking treedt. Ook gaat de bezwaar- of beroepstermijn niet lopen. Indien het besluit op een andere wijze alsnog in handen komt van de juiste persoon, geldt het als op dat moment verzonden. Het besluit wordt in dat geval geacht te zijn bekendgemaakt, en dus in werking te zijn getreden, op de dag voor die waarop van het besluit kennis wordt gekregen, met als gevolg dat de bezwaartermijn de daaropvolgende dag aanvangt .
Tussen partijen in deze is niet langer in geschil dat betrokkene ten tijde van het besluit een gemachtigde had en dat het bestuursorgaan daarvan op de hoogte was. Dit betekent dat, zoals de dienst ook heeft erkend, het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt door dat besluit alleen aan betrokkene zelf toe te zenden. Anders dan zij betoogt, betekent dat niet dat dat besluit nimmer in werking is getreden. Het besluit is bekendgemaakt en in werking getreden op de dag voor die waarop de gemachtigde het besluit via betrokkene in handen heeft gekregen. De dag daarop is de bezwaartermijn aangevangen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de gemachtigde tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit en dat daarmee deze discussie ten einde is. Een gebrek in de bekendmaking van een besluit kan namelijk niet leiden tot vernietiging van dat besluit, omdat dat een onregelmatigheid betreft die dateert van na het nemen van dat besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:166).
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:3131
Hoe zit het met het eventueel met terugwerkende kracht toekennen van een uitkering ingevolge de Participatiewet?
Artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan van dit uitgangspunt worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Zulke omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of dat hij niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
De rechtbank voeg toe: “Het betreft hier het evenwicht tussen aan de ene kant de inspanningen en zelfredzaamheid die van een burger mogen worden gevraagd als hij een uitkering wil aanvragen en aan de andere kant de dienstbaarheid die van de zijde van een bestuursorgaan mag worden verwacht als een burger zich aan het uitkeringsloket meldt.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBAMS:2025:6319
Sluiting woning evenwichtig/evenredig nu de beheerder zelf melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij en de huurovereenkomst met de huurder heeft beëindigd?
De rechtbank acht de sluiting niet evenwichtig. Zij overweegt:
“De burgemeester kon niet in redelijkheid besluiten de woning voor de duur van drie maanden te sluiten. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de omstandigheid dat de beheerder zelf melding heeft gedaan bij de gemeente en de politie. Er is door de beheerder ook snel actie ondernomen door het opzeggen van de huurovereenkomst met X. De woning is vervolgens gerenoveerd. De woning heeft hierdoor, voor het primaire besluit, al een langere tijd leeg gestaan. De kans op herhaling van strafbare feiten door X in deze woning was daarmee nagenoeg nihil. Daarnaast is niet gebleken van loop naar de woning of handel vanuit de woning. Na de renovatie is de woning opnieuw verhuurd. Niet in geschil is dat eisers 2 geen enkele betrokkenheid hadden bij het vermoedelijke drugslab in de woning. Niet is betwist dat eisers 2 toen zij de huurovereenkomst aangingen niet van het voornemen tot sluiting op de hoogte waren.
De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak van een sluiting niet opweegt tegen de gevolgen die de sluiting met zich meebrengt. Eisers 2 hadden als gevolg van de sluiting de woning voor de duur van drie maanden moeten verlaten en ergens anders moeten gaan wonen, terwijl hen geen verwijt gemaakt kan worden. Dit weegt niet op tegen het enkele doel, namelijk de signaalfunctie, dat nog is overgebleven dat de burgemeester nastreeft met de sluiting van deze woning. De burgemeester heeft in het licht hiervan en gelet op de belangen van eisers 2 onvoldoende blijk gegeven van een behoorlijke belangenafweging.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2025:7026
Tijdsverloop tussen enerzijds het constateren van de overtreding en anderzijds het tijdstip waarop de burgemeester ingevolge de besluitvorming tot sluiting overgaat, kan ertoe leiden dat het sluiten van de woning niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen, die met de sluiting worden gediend. Door tijdsverloop kan namelijk de situatie ontstaan dat de onrechtmatige situatie al is hersteld en de negatieve gevolgen al ongedaan zijn gemaakt. De burgemeester zal altijd in zijn besluitvorming moeten beoordelen of sluiting op het beoogde tijdstip, gelet op het tijdsverloop in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval, een geschikt middel is en zo ja, of sluiting noodzakelijk is. Als de situatie is hersteld en de burgemeester daardoor zijn beoogde doelen niet meer kan bereiken, is sluiting niet langer geschikt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op 18 december 2024 de verdovende middelen zijn aangetroffen in de woning. De woning is feitelijk nog niet gesloten geweest. Dit is voor een deel toe te schrijven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het primaire besluit werd geschorst en de burgemeester de woning niet mocht sluiten tot twee weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar. In het besluit op bezwaar (het bestreden besluit) in samenhang bezien met de correctiebrief van 9 juli 2025 heeft de burgemeester de sluiting van de woning bepaald op 16 september 2025. Dat is negen maanden na de overtreding van de Opiumwet c.q. het aantreffen van de verdovende middelen door de politie in de woning. De burgemeester heeft zich in het bestreden besluit – in navolging van het advies van de commissie bezwaarschriften – op het standpunt gesteld dat er in het geval van eisers sprake is van een ernstig geval. De woning van eisers speelt volgens de burgemeester een rol bij de handel van drugs, wat risico’s meebrengt voor de directe omgeving. De burgemeester heeft met de sluiting beoogd de bekendheid van de woning als drugspand weg te nemen en de loop naar het pand eruit te halen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door de burgemeester genoemde redenen na negen maanden niet voldoende zijn om tot sluiting van de woning over te gaan. De ernst van de overtreding alleen is daarvoor onvoldoende. Verder zijn er geen meldingen van overlast meer geweest na 18 december 2018, die zouden kunnen wijzen op handel vanuit de woning. Nu de sluiting van de woning pas negen maanden na het constateren van de overtreding plaats vindt en in de tussentijd niets meer is gebeurd, kan worden aangenomen dat de situatie ter plaatse inmiddels is hersteld en de negatieve gevolgen van de overtreding zijn weggenomen. De bekendheid van de woning als drugspand en de mogelijke rol van de woning in het criminele circuit zijn, zo heeft het tijdsverloop uitgewezen, niet langer aan de orde. Hierdoor is sluiting van de woning naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet langer een passend middel om de beoogde doelen te bereiken. Een minder ingrijpend middel dan woningsluiting, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een waarschuwing, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geschikter.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2025:8347