Stemverheffing; reden voor wraking?
Stemverheffing; reden voor wraking?

Betrokkene voert als wrakingsgrond onder meer aan dat de bestuursrechter haar stem tegen betrokkene heeft verheven. De wrakingskamer overweegt, dat een rechter alleen gewraakt kan worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Voor zover de wraking is gebaseerd op klachten over het spreken met stemverheffing, geldt dat de wrakingsprocedure daarvoor niet is bedoeld. Dit ziet immers op de bejegening ter zitting, en dat is geen grond voor wraking.

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2025:9346

 

Gegevens brp: Buiten redelijke twijfel of ze juist zijn
Gegevens brp: Buiten redelijke twijfel of ze juist zijn

Voor het wijzigen van in de brp geregistreerde gegevens moet buiten redelijke twijfel zijn dat de nieuwe gegevens juist zijn. Zie de uitspraken van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198, en 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1056.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat op basis van de door betrokkene overgelegde stukken niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene in de bewuste periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het betreffende adres. De Afdeling sluit zich aan bij overweging 7 van de uitspraak van de rechtbank, waarin dat oordeel wordt gemotiveerd en verwijst daarnaar. 

Zij voegt daaraan toe dat uit gegevens uit de brp die het college in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dat in de bewuste periode betrokkene niet, maar meerdere andere personen wel, stonden ingeschreven op dat adres, terwijl de betreffende  woning qua grootte ongeschikt was voor bewoning door meerdere huishoudens. Ook die gegevens ondersteunen derhalve het oordeel van de rechtbank dat er gerede twijfel kan bestaan over het in de bewuste periode verblijven van betrokkene in de woning.

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:2444

Evidente privaatrechtelijke belemmering
Evidente privaatrechtelijke belemmering

Volgens vaste rechtspraak is een verzoeker om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel belanghebbende bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit kan anders zijn als het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Het bouwplan kan niet worden verwezenlijkt als de aanvraag betrekking heeft op gronden die eigendom van een ander zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft. De aanvrager is geen belanghebbende als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit uit te voeren tegen de wens van de rechthebbende in, bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht.

 

Het college dient te beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. Betrokkene kan het bouwplan niet verwezenlijken.

Gelet hierop kan het verzoek van betrokkene niet worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende en daarom niet als een aanvraag om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek van eiser ten onrechte als aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling genomen en hierop een besluit genomen. Omdat geen sprake is van een aanvraag om een besluit te nemen, behoeven de beroepsgronden van betrokkene die zijn gericht tegen het bestreden besluit geen bespreking.

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBMNE:2025:1926

Overtreding artikel 2:47 APV, invordering last onder dwangsom
Overtreding artikel 2:47 APV, invordering last onder dwangsom

De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester wel aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene artikel 2:74 van de Apv heeft overtreden. Uit de aan het besluit ten grondslag liggende bestuurlijke rapportage van 17 december 2020 volgt dat betrokkene zich op 4 december 2020 op een openbare plaats heeft opgehouden met het kennelijke doel om te handelen in drugs. Uit vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179) volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen.

 

Dit brengt onder meer met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat diens vaststelling of waarnemingen op schrift moeten worden gesteld. Dit geschrift moet ten minste bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van wat is waargenomen. De door de burgemeester aan de besluitvorming ten grondslag gelegde bestuurlijke rapportage voldoet aan deze eisen. Niet aannemelijk is dat deze rapportage niet juist weergeeft wat heeft plaatsgevonden. Wat betrokkene heeft aangevoerd wekt geen twijfel aan de betrouwbaarheid van de bestuurlijke rapportage (vergelijk de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:780).

 

Hoewel de burgemeester zich in algemene zin moet vergewissen van de achterliggende informatie (vergelijk bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1182), was het in dit geval niet nodig om gebruik te maken van de mogelijkheid om die informatie te achterhalen. Betrokkene heeft immers bij de zitting de inhoud van de processen-verbaal niet serieus betwist. Aanleiding voor de bestuurlijke rapportage was een melding van een burger over dealen in de wijk door betrokkene. Politieambtenaren hebben waargenomen dat hij vanuit de woning van zijn vriendin kortstondig plaatsnam in een zojuist gearriveerde personenauto. De bestuurder van de auto, een bij de politie bekende drugsgebruiker, heeft na aanhouding verklaard zojuist van betrokkene wiet en cocaïne te hebben gekocht. Dit kortstondige contact vond plaats op de openbare weg.

 Later op de avond hebben politieambtenaren geconstateerd dat betrokkene ook een kort bezoek bracht aan een woning. De bewoner, een bij de politie bekende drugsgebruiker, heeft naderhand verklaard dat er een overdracht van verdovende middelen had plaatsgevonden. Deze gedraging levert geen verbeurte van de dwangsom op, want de transactie vond niet plaats op een openbare plaats, maar in een woning. Wel levert deze gedraging ondersteunend bewijs, omdat dit een beeld geeft van het drugsgerelateerde gedrag. Eerder die week had de hiervoor aangehaalde bestuurder van de auto ook al drugs van betrokkene gekocht, zo verklaarde deze bestuurder. De rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de verklaringen van de klanten. Dit had wel gemoeten, want het gaat om alle omstandigheden van het geval op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat artikel 2:74 van de Apv is overtreden (vergelijk de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4118).

 

De burgemeester heeft bij de vaststelling van de verbeurte van de dwangsom mogen betrekken dat bij de politie bekend is dat betrokkene het voertuig van zijn vriendin gebruikt om verdovende middelen af te leveren, omdat dit blijk geeft van gedragingen die typerend zijn voor drugshandel. Ook kortstondige contacten, zoals hier aan de orde, staan bij politieambtenaren in algemene zin bekend als vermoedelijk dealergedrag. Daarbij is van belang dat betrokkene geen afdoende verklaring heeft afgelegd voor de in de bestuurlijke rapportage opgenomen waarnemingen. Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de burgemeester voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene artikel 2:74 van de Apv heeft overtreden.

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:2209

Auto is weggesleept naar een andere locatie dan aangewezen in de verordening
Auto is weggesleept naar een andere locatie dan aangewezen in de verordening

Volgens betrokkene is haar auto niet naar een bij de Verordening aangewezen locatie overgebracht ter bewaring. Aangezien het college in strijd heeft gehandeld met de Verordening ontbreekt de grondslag voor het wegslepen van de auto, zo stelt ze.

Op grond van artikel 173, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) dient het college bij gemeentelijke verordening nadere regels vast te stellen ter uitvoering van de artikelen 170 tot en met 172 en de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur. Die regels betreffen in elk geval de aanwijzing van de plaats, onderscheidenlijk de plaatsen, waar verwijderde voertuigen in bewaring worden gesteld, en de berekening van de kosten, verbonden aan de oplegging van een last onder bestuursdwang, en voorts de aanwijzing van de weggedeelten en wegen, voor de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang, bedoeld in artikel 170, eerste lid, onderdeel c.

 

De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat in de parlementaire geschiedenis op dit punt het volgende is opgenomen ten aanzien van een bewaarplaats:

“In elk geval is het wel gewenst dat de bewaarplaats wordt aangewezen om de kans op onduidelijkheden daarover te minimaliseren en voorts dat uit de gemeentelijke verordening kan worden afgeleid wat aan kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, in rekening zal worden gebracht. Het ligt voor de hand dat met het oog daarop in de verordening tarieven worden vastgesteld.”

De rechtbank maakt hieruit op dat de wetgever de verplichting tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de bewaarplaats heeft opgenomen om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met onduidelijkheid over waar hun voertuig wordt bewaard en onverwacht hoge kosten wanneer zij naar een andere en verder gelegen opslagplaats moeten reizen of genoodzaakt zijn door deze andere locatie de auto langer daar te laten staan. Het college heeft toegelicht dat zij niet in staat was de auto weg te slepen naar één van de drie in de Verordening aangewezen locaties, omdat de eerste locatie uit de Verordening vol stond, het college niet meer met de tweede locatie samenwerkt en de derde locatie is opgeheven. Het college heeft hierdoor moeten zoeken naar een tijdelijke andere partij om mee samen te werken terwijl zij ondertussen via een aanbestedingsproces een permanente partij aan het zoeken is om mee samen te werken, wat veel tijd kost.

 

De Verordening zal hierop worden aangepast en dat proces loopt. Het college heeft aangetoond dat zij geen hogere kosten in rekening heeft gebracht dan die zijn opgenomen in de Verordening. Betrokkene heeft de locatie kunnen vinden en zij heeft de auto de volgende dag opgehaald zonder verdere kosten te maken. Ook heeft het college het bedrag gecorrigeerd naar het laagste bedrag dat in artikel 4, eerste lid, van de Verordening is opgenomen en dat dit zou gebeuren heeft het college al voor het ingediende bezwaar aan betrokkene meegedeeld. De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat de handelwijze van het college in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is.

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2025:6224

Takelkaart?
Takelkaart?

De rechtbank overweegt het volgende. Uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat de parkeerplaats voorzien was van één of meerdere E4-borden waaruit bleek dat de wegsleepregeling van kracht was op de betreffende datum. Op grond van artikel 5:29, tweede lid, van de Awb dient het college een proces-verbaal op te maken van het meevoeren en opslaan van het voertuig. Het proces-verbaal dient op grond van artikel 5 van het Besluit wegslepen van voertuigen informatie te bevatten over het voertuig zelf, de plaats van waar, alsmede de datum en het tijdstip waarop het voertuig is verwijderd, de omstandigheden die de verwijdering noodzakelijk maakten, de staat van het voertuig en een summiere opsomming van losse voorwerpen in het voertuig. In de takelkaart die door het college ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit is echter geen informatie over de plaats vanwaar en het tijdstip waarop de auto is verwijderdopgenomen.

Aangezien de takelkaart hierdoor essentiële, vereiste informatie mist die nodig is om te kunnen vaststellen of eiseres een overtreding heeft begaan, kon het college zich voor het bestreden besluit niet baseren op de takelkaart nu daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is van de gestelde overtreding. De rechtbank komt gelet hierop tot het oordeel dat op basis van de door het college verstrekte informatie niet kan worden vastgesteld dat er een overtreding is begaan.

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBROT:2025:6227

Sluiting notariskantoor
Sluiting notariskantoor

Ingevolge artikel 2:43a van de APV kan de burgemeester een voor het publiek openstaand gebouw in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid of als er naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden voor een bepaalde duur geheel of gedeeltelijk sluiten. De burgemeester sloot het notariskantoor omdat het kantoor naamsbekendheid genoot in criminele kringen, omdat het criminele activiteiten faciliteerde. Hierdoor bestond volgens de burgemeester gevaar voor de openbare orde.

 

Voor de vraag of de openbare orde in het geding is, geldt voor artikel 2:43a van de APV dezelfde beoordeling als voor artikel 174 van de Gemeentewet. De enige verruiming van de bevoegdheid tot sluiting die de APV-wetgever met artikel 2:43a van de APV ten opzichte van artikel 174 van de Gemeentewet heeft beoogd, is de mogelijkheid om een sluiting met een langere duur op te kunnen leggen. De rechtbank heeft dan ook terecht als uitgangspunt genomen dat de burgemeester aannemelijk moet maken dat het concreet voorzienbaar is dat de openbare orde zal worden verstoord en dat dit een actuele dreiging vormt voor de ordelijke gang van zaken.

De rechtbank heeft op basis van een uitgebreide motivering geoordeeld dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt en onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van een gevaar voor de openbare orde die een sluiting van het kantoorpand rechtvaardigde. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat de motivering van de burgemeester is gebaseerd op gevaren voor de openbare orde die zich in het algemeen kunnen voordoen. Hij heeft evenwel niet toereikend gemotiveerd dat zich in dit geval concrete omstandigheden voordoen waardoor de openbare orde in het geding is. Uit de bestuurlijke rapportages en de schorsing van A. uit het notarisambt is weliswaar af te leiden dat er aanwijzingen zijn voor laakbaar handelen van A in het verleden, maar daarmee was ten tijde van het besluit tot sluiting niet concreet voorzienbaar dat de openbare orde zou worden verstoord en dat dit een actuele dreiging vormde voor de ordelijke gang van zaken. Hetzelfde geldt voor de op de zitting naar voren gebrachte stelling van de burgemeester dat de schorsing van A. tussentijds had kunnen worden opgeheven.

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:2063