Het College overweegt onder meer, dat geen reden werd gezien om de stelling te volgen dat het herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend. In een uitspraak van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:707) heeft het College weliswaar overwogen dat het uitgangspunt is dat een verzoek tijdig is indien het is ingediend binnen één jaar na de relevante gebeurtenis dan wel het relevante moment, maar in de omstandigheden van dit geval en de toevoeging ‘in beginsel’ in rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak van 6 juli 2021 ziet het College voldoende ruimte om hier anders te oordelen.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CBB:2025:230
Een burgemeester gaf een inwoner van de stad een zogenoemde bestuurlijke waarschuwing, nadat de politie in het kader van een opsporingsonderzoek zijn woning had doorzocht en daarbij had aangetroffen: cocaïne, een geldbedrag in contanten, meerdere mobiele telefoons en bankpassen en identiteitsbewijzen die niet van hem waren. De man maakte bezwaar tegen de waarschuwing, maar de burgemeester verklaarde zijn bezwaar niet-ontvankelijk. Volgens de burgemeester is de waarschuwing geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Moest de waarschuwing toch gelijkgesteld worden met een besluit?
Nee, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak.
Een op beleidsregels gebaseerde of informele waarschuwing is geen besluit in de zin van de Awb. Dat heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overigens al eerder geoordeeld in haar uitspraak van oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3484.
Er zijn echter situaties waarin zo’n waarschuwing voor de rechtsbescherming met een besluit moet worden gelijkgesteld, zodat daartegen wél een juridische procedure kan worden gestart. Bijvoorbeeld als de alternatieve route om een rechterlijk oordeel over de waarschuwing te krijgen ‘onevenredig bezwarend of afwezig’ is. Dat is het geval als de termijn waarin de waarschuwing negatieve gevolgen kan hebben, zodanig lang is dat je de rechtmatigheid van de waarschuwing in een rechterlijke procedure tegen de bestuurlijke sanctie bewijsrechtelijk niet meer effectief kunt bestrijden. Om dan bewijsnood te voorkomen, moet voor deze waarschuwingen een maximale termijn van twee jaar gelden. De Afdeling bestuursrechtspraak neemt in de uitspraak van vandaag als vuistregel over dat er bij waarschuwingen met een maximale termijn van twee jaar in beginsel van mag worden uitgegaan dat de mogelijkheid om effectief verweer te voeren, niet wordt aangetast.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:1276
Betrokkenen verzoeken de burgemeester een lezing te verbieden. De burgemeester geeft geen gevolg aan dit verzoek. Betrokkenen verzoeken om een voorlopige voorziening.
Ter zitting is desgevraagd aangegeven dat alleen verzoeker 1 namens zichzelf het verzoek aan de burgemeester heeft gedaan. Expliciet is benoemd dat het verzoek niet mede is gedaan namens verzoekers 2 en 3. Bepalend bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een aanvraag, is dus of verzoeker 1 aangemerkt kan worden als een belanghebbende.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers zich op het standpunt gesteld dat verzoeker 1 belanghebbende is. Toegelicht is dat hij, als moslim, direct wordt geraakt door de inhoud van de lezingen. Hij maakt zich zorgen over gestelde extreme boodschappen die worden gedeeld en maakt zich zorgen over de veiligheid in Nederland. Hij wil ervoor waken dat er gevaarlijke statements worden verspreid. Het gaat hierbij om aspecten van veiligheid en openbare orde. Daarbij heeft hij een eigen belang, aldus verzoeker 1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de lezing waartegen verzoekers zich verzetten in plaats X plaatsvindt. Verzoeker 1 is zelf woonachtig in plaats Y. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat belangen van openbare orde en veiligheid in een andere gemeente dan waar verzoeker 1 woont, geen concreet, actueel en persoonlijk belang voor verzoeker 1 oplevert. De stelling van verzoekers dat de lezing op YouTube wordt gedeeld en daarmee een breder bereik heeft, volgt de voorzieningenrechter niet.
Ter zitting is door derde-belanghebbende immers gesteld dat de lezingen alleen voor de bezoekers van de lezing zijn (zijnde nagenoeg enkel eigen mensen van de gemeenschap), niet worden gepubliceerd en niet op YouTube worden gedeeld. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze mededeling. Een oordeel of het enkel delen van filmpjes op YouTube aanleiding zou zijn om verzoeker 1 aan te merken als belanghebbende kan daarom achterwege blijven. Dat verzoeker 1, als moslim, geraakt wordt door bepaalde, te verwachten, uitingen van de spreker, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat verzoeker 1 een eigen, persoonlijk en actueel belang heeft dat rechtstreeks wordt geraakt. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker 1 aangemerkt kan worden als een belanghebbende. Dat betekent dat verzoeker 1 geen belanghebbende is. Zijn verzoek gericht aan de burgemeester is dan ook geen aanvraag. Dit betekent dat de reactie van de burgemeester op dit verzoek niet aangemerkt kan worden als een besluit.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2025:2622
Op de zitting heeft betrokkene onder meer aangegeven niet gediend te zijn van de ‘onzin’-brieven. Ook heeft hij herhaald dat verschillende rechters vooringenomen en crimineel zijn en vervolgd zouden moeten worden vanwege vermeend onrechtmatige rechtspraak. Daarbij onthoudt hij zich niet van ongepaste en beledigende taal ten opzichte van die rechters. Die rechters zouden volgens hem dom en gek zijn en met pensioen moeten. Bovendien bestaat de rechtspraak volgens hem uit 60% vrouwen, met als gevolg ‘dat er teveel emotionele onzin is’. Volgens hem kijken zij te weinig naar de feiten. Ook de griffier laat hij niet onbenoemd, die hij verweet in een dronken bui zaken te hebben ingenomen. Wat deed de voorzieningenrechter hiermee?
De voorzieningenrechter overweegt onder meer:
Voorgaande citaten zijn opgenomen in stukken in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. In een dergelijke procedure is een ieder die daarin een rol heeft, waaronder de rechtszoekende, gebonden aan het beginsel van behoorlijke procesvoering. Dat beginsel houdt onder meer in dat zowel schriftelijk als mondeling het gesprek met elkaar gevoerd moet worden op een fatsoenlijke manier, zonder daarbij gebruik te maken van ongepaste, beledigende en dreigende teksten en/of uitlatingen. Houdt één van de partijen zich daar niet aan, dan kan de rechter van die partij verlangen stukken in te dienen zonder ongepaste, beledigende en dreigende passages. Als een partij dat niet doet, kan de rechter overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het (hoger) beroep of een verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet zich bij dit oordeel gesteund door rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Gherardi Martiri tegen San Marino, arrest van 15 december 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:1215JUD003551120, par. 75-76. In dat arrest oordeelde het EHRM dat een daar ingekomen verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard kan worden als het taalgebruik in het verzoek de grenzen van de normale, beschaafde en legitieme kritiek overschrijdt. Het EHRM heeft er ook eerder op gewezen dat een niet ontvankelijkverklaring zeker mogelijk is als een verzoeker in een procedure systematisch rechters of medewerkers van een gerecht, politici, overheden of andere representanten van overheden beschuldigt van vooringenomenheid, partijdigheid of het plegen van misdrijven (Zie bijvoorbeeld: EHRM, Řehák tegen Tsjechië, beslissing van 21 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2004:0518DEC006720801).
Betrokkene is meerdere malen gevraagd zich te onthouden van ongepaste en beledigende teksten, maar houdt daar niet mee op. Pas nadat de voorzieningenrechter betrokkene op de zitting heeft aangesproken op zijn taalgebruik, heeft hij dat tijdens de mondelinge behandeling enigszins aangepast, maar hij is niet gestopt met het gebruiken van ongepast en beledigend taalgebruik. De wijze waarop hij zich uitlaat over de verschillende actoren in de bestuursrechtelijke procedure, maakt dat de ingestelde rechtsmiddelen niet anders kunnen worden gezien dan een manier om de betrokken personen te beledigen, te schofferen en onder druk te zetten. De voorzieningenrechter is daarmee van oordeel dat betrokkene de grenzen van het normale en beschaafde taalgebruik onaanvaardbaar ver heeft overschreden. Dat accepteert de voorzieningenrechter niet.
Deze zaak staat bovendien niet op zichzelf. Ook bij de rechtbank dreigt betrokkene met wraking en procedures tegen ‘malafide’ rechters. Op een zitting bij de rechtbank heeft hij herhaaldelijk rechters geschoffeerd en heeft hij gedreigd met het openbaar maken van privégegevens van betrokken personen in de daar aanhangige Verklaring Omtrent het Gedrag-procedures. Daarnaast richt hij zijn e-mailberichten direct aan betrokken rechters met de kennelijke bedoeling hen onder druk te zetten. In verschillende andere zaken die betrokkene aanhangig heeft gemaakt bij de Afdeling, laat hij zich ook onnodig beledigend en dreigend uit. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:1666, heeft de voorzieningenrechter ook drie andere verzoeken van hem om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard wegens het gebruik van ongepaste, beledigende en dreigende teksten. Daarom is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook sprake van systematisch gebruik van ongepaste, beledigende en dreigende teksten.
Gelet op wat is overwogen, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter het verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard worden wegens handelen in strijd met het beginsel van behoorlijke procesvoering. Als betrokkene in de toekomst een inhoudelijke behandeling van zijn zaak wenst, moet hij zijn (proces)stukken zodanig vormgeven dat hierin geen ongepaste, beledigende en dreigende passages zijn opgenomen die de grenzen van het normale, beschaafde en legitieme kritiek overschrijdt. Ook op een zitting moet hij zich van dergelijke ongepaste, beledigende en dreigende opmerkingen onthouden.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:1667
De Afdeling overweegt:
“Vast is komen te staan dat betrokkene sinds augustus 2022 een permanente verblijfsstatus in de Verenigde Staten heeft. Ten tijde van het binnentreden op 27 september 2022 verbleef zij dan ook in de Verenigde Staten. Hoewel de huurovereenkomst op naam van betrokkene stond en zij op het adres geregistreerd stond in de brp, had zij de sleutel van de woning aan een nicht gegeven. Vervolgens is de sleutel in het bezit gekomen van de twee vrouwen, die de toezichthouders in de woning hebben aangetroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang bezien, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat betrokkene op het moment van binnentreden geen bewoner van de woning was. Het enkele feit dat er mogelijk privéspullen van betrokkene nog in de woning lagen en zij nog in de brp stond ingeschreven, maakt dat niet anders. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij de intentie had om slechts tijdelijk, bijvoorbeeld voor een vakantie, in het buitenland te verblijven. Nu betrokkene ten tijde van binnentreding geen bewoner was, staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een succesvol beroep op een onrechtmatige doorzoeking van de woning (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022,ECLI:NL:RVS:2022:3008). Zij kan zich dus niet beroepen op de bescherming van het woonrecht.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2025:1945
De rechtbank overweegt, dat uit de artikelen 5:1, eerste lid, en 5:4, tweede lid, van de Awb, voortvloeit dat een bestuursorgaan slechts bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Dit brengt mee dat een bestuursorgaan die bevoegdheid niet toekomt bij overtreding van een beleidsregel, omdat - zo volgt uit artikel 1:3, vierde lid, van de Awb - een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grondslag voor handhaving middels een last onder dwangsom van voorschriften uit beleidsregels.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RBNHO:2025:3470
Het College overweegt, dat op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb als uitgangspunt geldt dat wanneer een besluit tot subsidieverlening is gegeven, het subsidiebedrag wordt vastgesteld in overeenstemming met de verlening. In het tweede lid is bepaald in welke gevallen de subsidie lager kan worden vastgesteld.
Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraken van 31 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6007, 14 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0112, en 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9890) wordt een besluit tot subsidieverlening, met de daarin opgenomen subsidieverplichtingen en -voorwaarden, in rechte onaantastbaar als daar niet binnen de bezwaartermijn bezwaar tegen wordt gemaakt. In dat geval moet van de juistheid van dat besluit worden uitgegaan en kan er niet meer op een later moment, bijvoorbeeld bij de subsidievaststelling, opgekomen worden tegen de in dat besluit vermelde verplichtingen en voorwaarden.
De onderneming heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verleningsbesluit. Dat betekent dat de subsidievoorwaarden vast zijn komen te staan. Wat zij daar in deze procedure, die gaat over de vaststelling van de subsidie, over heeft aangevoerd, kan daarom niet meer aan de orde komen. Het verleningsbesluit was voorzien van een correcte, verplichte rechtsmiddelenclausule. Waarom de onderneming geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen als zij het niet eens was met een aan de subsidie verbonden voorwaarde heeft zij niet toegelicht. Daarom komt dit voor haar rekening en risico.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CBB:2025:275