Betrokkene verwijst naar een e-mailcorrespondentie tussen haar gemachtigde en een medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep van de gemeente Den Haag, waaruit blijkt dat het college ook op de hoogte was van het feit dat het gebruik van het binnenterrein als parkeerterrein in strijd met het bestemmingsplan is. Ondanks dat het college van de strijdigheid met het bestemmingsplan op de hoogte was, is de in bezwaar aangeleverde parkeeroplossing volgens betrokkene doorslaggevend geweest om de omgevingsvergunning voor de woningen in heroverweging alsnog te verlenen. Betrokkene stelt dat het college met deze handelswijze de verwachting heeft gewekt dat het geen gebruik zou maken van de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen het strijdige gebruik van het binnenterrein als parkeerterrein.
De Afdeling overweegt: Het college heeft de omgevingsvergunning voor de woningen in eerste instantie geweigerd, omdat het plan niet voldeed aan de parkeereis. Nadat betrokkene de parkeeroplossing op het binnenterrein heeft aangedragen, heeft het college de omgevingsvergunning in heroverweging alsnog verleend, omdat deze parkeeroplossing er volgens het college toe leidde dat het plan wel aan de parkeereis voldeed. In het besluit op bezwaar staat dat het college akkoord gaat met de aangedragen parkeeroplossing op het perceel, terwijl uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat het college ten tijde van het nemen van het besluit wist dat deze parkeeroplossing niet in overeenstemming met het bestemmingsplan was. Het college heeft dus, ondanks dat de parkeeroplossing in strijd is met het bestemmingsplan, welbewust besloten de omgevingsvergunning voor de woningen te verlenen. Naar het oordeel van de Afdeling mocht betrokkene daardoor de gerechtvaardigde verwachting hebben dat zij het binnenterrein mocht gebruiken als parkeerterrein om aan de parkeereis voor de woningen te voldoen en dat het college daartegen niet handhavend zou optreden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, waardoor mogelijk van handhavend optreden moet worden afgezien.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, volgt dat het vertrouwensbeginsel niet met zich brengt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij/zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Wanneer er andere belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming. Het college heeft in zijn besluit de betrokken belangen echter niet afgewogen en dus niet gemotiveerd of en zo ja welke andere belangen zwaarder wegen dan de bij betrokkene gewekte verwachtingen ten aanzien van het gebruik van het binnenterrein voor het parkeren ten behoeve van de woningen. Dit betekent dat het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.
Lees meer via deze link of in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:5240
In artikel 7:10 van de Awb staat dat een bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het derde lid van datzelfde artikel staat dat een bestuursorgaan een beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1026, stelt artikel 7:10, derde lid, van de Awb geen motiveringseis aan de schriftelijke mededeling om de beslistermijn te verdagen. Dat betrokkene de verdaging onnodig acht, betekent niet dat de verdaging in strijd met het recht is.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:5403
Betrokkene voert aan dat het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte geen verslag van het horen bevat. Is een verslag vereist? Van de hoorzitting is geen verslag gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:13, zesde lid, van de Awb, voorheen artikel 7:7, (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 151) blijkt dat met een verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:13, zesde lid, van de Awb genomen, omdat geen schriftelijk verslag is gemaakt en uit de beslissing op bezwaar niet blijkt wat op de hoorzitting verhandeld is. Het betoog slaagt, maar leidt niet tot het door betrokkene gewenste doel. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken van een schriftelijk verslag in zijn belangen is geschaad. De Afdeling ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Lees meer via deze link of in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:5403
Ja, dit levert een motiveringsgebrek op. In de beslissing op bezwaar is het volgende opgenomen: ‘wij verklaren uw bezwaren tegen ons besluit van 28 januari 2022 niet-ontvankelijk en (…) Wij hebben besloten om dit advies niet over te nemen en ons besluit van 12 augustus in stand te laten. Hierna staat waarom en treft u ook onze aanvullende motivering van ons besluit van 12 augustus 2022 aan.’
De rechtbank stelt vast dat in de beslissing op bezwaar niet is opgenomen dat het advies van de bezwaarschriftencommissie is gevolgd ten aanzien van het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van 28 januari 2022. Verder is in de beslissing op bezwaar alleen gemotiveerd waarom het college het advies van de bezwaarschriftencommissie niet volgt ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit 12 augustus 2022.
Het college heeft niet gemotiveerd waarom het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is. Hierdoor is sprake van een gebrek. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is namelijk niet aannemelijk dat eiseres door dit gebrek is benadeeld. In het verweerschrift van het college is uiteengezet dat de motivering van de bezwaarschriftencommissie ten aanzien van het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 28 januari 2022 wel wordt/is overgenomen. Hierdoor is het voor eiseres alsnog duidelijk waarom het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Lees meer via deze link of in de uitspraak: ECLI:NL:RBGEL:2024:9327
Betrokkene heeft haar afval verkeerd (naast de container) aangeboden. De kosten van verwijdering worden door middel van spoedeisende bestuursdwang op haar verhaald. Ze voert aan dat ze de kostenbeschikking niet kan betalen. Dient hier rekening mee te worden gehouden?
De Afdeling overweegt: “Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:996, r.o. 5.2) hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent kostenverhaal in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk meestal pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie om hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding, als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de te verhalen kosten van bestuursdwang (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last om aannemelijk te maken dat dit het geval is.
Hij dient daarvoor zulke informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verhaalde kosten zou hebben.
Betrokkene heeft niet met stukken onderbouwd dat zij niet in staat is om de kosten van bestuursdwang te betalen. Het college kan bij het invorderen van de kosten wel rekening houden met de financiële omstandigheden van betrokkene, bijvoorbeeld door op haar verzoek een betalingsregeling te treffen.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4730
Is er per verkeerd aangeboden doos sprake van een overtreding?De Afdeling overweegt: “(…)Dat het college ten onrechte tweemaal de kosten van spoedeisende bestuursdwang in rekening heeft gebracht. De twee dozen zijn door dezelfde overtreder op hetzelfde moment en op dezelfde locatie verkeerd aangeboden. Deze handeling moet worden aangemerkt als één overtreding. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor het tegelijk verwijderen van de twee dozen hoger zijn dan voor het verwijderen van één doos. De enkele omstandigheid dat het twee dozen betreft rechtvaardigt daarom niet dat tweemaal de kosten in rekening zijn gebracht voor het verwijderen van de dozen.”
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:4477
Het verkeerd aangeboden afval (kartonnen doos) kan herleid worden tot betrokkene. Is zij hiermee overtreder of kan zij het bewijsvermoeden ontkrachten?
Betrokkene betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de container heeft gezet. Ze stelt dat de aangetroffen doos een cadeau bevatte dat zij had gegeven aan de zwangere dochter van een vriendin van haar. Zij stelt dat die dochter het cadeau in haar eigen woning aan de heeft uitgepakt en de lege doos, samen met een andere doos van een ander cadeau, in haar bedrijfsauto heeft gelegd om later weg te gooien. De bedrijfsauto is een paar dagen later door vrienden gebruikt bij hun verhuizing. Deze vrienden hebben de dozen toen weggegooid in de container behorend bij hun nieuwe woning. De buurvrouw heeft de dozen echter weer uit de container gehaald omdat zij bang was dat ze in brand zouden worden gestoken door de jeugd in de wijk. Eén van de vrienden, heeft dit ook schriftelijk verklaard. Volgens betrokkene heeft die buurvrouw de dozen naast de container geplaatst.
Op de foto’s bij het controlerapport is te zien dat in de doos oorspronkelijk een babystoeltje zat. Dat draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van betrokkene dat de doos een cadeau bevatte voor een zwangere. In de schriftelijke verklaring van de vriend staat dat hij de doos uit de auto heeft gehaald van de mensen die hem hielpen verhuizen, om ruimte te maken voor de droger en de wasmachine. Vervolgens verklaart hij dat hij de doos heeft weggegooid in zijn eigen papiercontainer bij zijn nieuwe woning. Deze verklaring draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van betrokkene dat de doos via de auto die is gebruikt bij de verhuizing, in handen van de vriend is geraakt en dat hij de doos uit eigen beweging heeft weggegooid.
Anders dan het college op de zitting heeft gesteld, volgt uit de verklaring van de vriend genoegzaam dat betrokkene niet betrokken was bij de verhuizing, aangezien daarin niet staat dat zij wel betrokken was en dat overeenkomt met haar eigen verklaring dat de bedrijfsauto van de dochter van haar vriendin is gebruikt bij de verhuizing van de vriend. De schriftelijke verklaring van de vriend wordt ondersteund door de omstandigheid dat de doos is aangetroffen op slechts 80 m loopafstand van de nieuwe woning van de vriend. Betrokkene woont op hemelsbreed 2 km afstand van die plek. Anders dan het college, acht de Afdeling het niet van belang dat betrokkene geen schriftelijke verklaring van de dochter van haar vriendin heeft overgelegd om te onderbouwen dat die dochter de doos met het babystoeltje als cadeau heeft gekregen en dat die dochter de lege doos in de auto heeft gelegd. Betrokkene heeft een concrete, logische, consistente en daarmee aannemelijke verklaring gegeven over hoe de doos is terechtgekomen in de auto die is gebruikt bij de verhuizing van de vriend. Vervolgens heeft betrokkene met de schriftelijke verklaring van de vriend onderbouwd hoe de doos uiteindelijk in die auto is terechtgekomen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft betrokkene hiermee het bewijsvermoeden ontkracht dat zij degene is geweest die de doos naast de container heeft achtergelaten.
Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2024:5095