Appellabel?
Appellabel?

Is de weigering van een bezwaarschriftencommissie om persoonsgegevens in een uitgebracht advies te wijzigen een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1 Awb en kan er derhalve bezwaar tegen worden gemaakt?

 

De Afdeling overweegt als volgt. Betrokkene heeft in zijn verzoek gevraagd om correctie van de zin als bedoeld in artikel 16 van de AVG. Aangezien de zin in dit geval een persoonsgegeven is, is de AVG van toepassing op het verzoek. De commissie had het verzoek van betrokkene dus aan de hand van artikel 16 van de AVG moeten beoordelen. Een reactie op zo’n verzoek is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb.

Daarvoor hoeft niet ook nog te worden getoetst aan artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Uit artikel 34 van de UAVG volgt namelijk al dat de reactie op het verzoek een besluit is als bedoeld in de Awb. Tegen dat besluit kan bezwaar worden gemaakt.

 
De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de reactie van de commissie op het verzoek van betrokkene geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het oordeel van de rechtbank dat de commissie terecht zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, is daarom niet juist. Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:3145

Hoe moet een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk boetebesluit worden beoordeeld?
Hoe moet een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk boetebesluit worden beoordeeld?

Als een bestuursorgaan zoals het UWV een verzoek om heroverweging van een definitief geworden besluit afwijst, beoordeelt de bestuursrechter of deze afwijzing evident onredelijk is.

 

De Centrale Raad van Beroep heeft nu beslist dat dit “evident-onredelijk"-criterium ook geldt voor boetebesluiten. Het vasthouden aan een definitief besluit dat onmiskenbaar onjuist is, is evident onredelijk. Om de onmiskenbare onjuistheid van een definitief geworden besluit te kunnen vaststellen moet een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende zijn. Daarbij kan onder meer een rol spelen dat het bestuursorgaan de onjuistheid van de eerdere besluitvorming uitdrukkelijk heeft erkend.
In casu was de weigering van het UWV om het besluit te herzien dan ook evident onredelijk.

 

Lees meer in de Conclusie van advocaat-generaal Wattel: ECLI:NL:CRVB:2022:2623 en in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:1363

 

“Mildere” uitleg artikel 16 Participatiewet
“Mildere” uitleg artikel 16 Participatiewet

Bijstand verlenen op grond van artikel 16 Pw kon alleen bij acute noodsituaties. In een recente uitspraak nuanceert de Centrale Raad van Beroep dit begrip.

 

De Raad wijzigt met deze uitspraak zijn rechtspraak over de uitleg van het begrip “acute noodsituatie” bij de bepaling van “zeer dringende redenen”. Voorheen werd een acute noodsituatie aangenomen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. De Raad komt nu tot een ruimere uitleg van dit begrip.

 

De Raad overweegt onder meer: Deze zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. Deze rechtspraak is gebaseerd op de wetsgeschiedenis van de voorganger van artikel 16, eerste lid, van de PW in de Algemene Bijstandswet (ABW), Stb. 1963, 284. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak.
 

Strikt genomen is de situatie van appellant geen acute noodsituatie, zoals bedoeld in de onder 4.4 vermelde rechtspraak van de Raad (oude vaste rechtspraak). Maar uit onder meer de wetsgeschiedenis van (de voorganger van) artikel 16, eerste lid, van de PW kan worden afgeleid dat, anders dan waar die rechtspraak van uitgaat, de acute noodsituatie niet beperkt is tot alleen de situaties die levensbedreigend zijn of die kunnen leiden tot blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit. Dit wordt hierna toegelicht.

 

In de wetsgeschiedenis van de PW en zijn voorgangers is het begrip acute noodsituatie nergens gedefinieerd. De wetgever heeft enkele voorbeelden genoemd, zoals een situatie waarin medische zorg nodig is vanwege een levensbedreigende situatie en bij kans op ernstig letsel of invaliditeit. De wetgever heeft van het geven van verdere concrete voorbeelden steeds afgezien, met als reden dat een opsomming van concrete, acute noodsituaties het gevaar inhoudt dat deze als normatief of limitatief wordt beschouwd.

 

Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat in de afweging of sprake is van zeer dringende redenen ook een rol zal moeten spelen of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid.

 

In de oude vaste rechtspraak is de invulling van het begrip acute noodsituatie ontleend aan de toelichting op artikel 84, vierde lid, van de ABW. Deze bepaling ging over bijstandsverlening aan vreemdelingen. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij de Wet Wijziging van de Algemene Bijstandswet is hierover vermeld dat onder acute noodsituaties in ieder geval dient te worden verstaan “die medische zorg, die nodig is in een levensbedreigende situatie en bij kans op blijvend ernstig letsel of invaliditeit. In het algemeen dienen onder acute noodsituaties te worden verstaan die schrijnende situaties waarvan het evident is dat het weigeren van bijstand ethisch gezien zondermeer onaanvaardbaar is.”

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was tot 1 januari 1994 de bevoegde bestuursrechter in bijstandszaken. Zij heeft in een uitspraak uit 1994 – in een zaak waarin zij op grond van het overgangsrecht nog bevoegd was – overwogen:

 

“Uit de geschiedenis van de totstandkoming van [artikel 84, vierde lid, van de ABW] blijkt dat, ongeacht het verwijt dat een individu gemaakt kan worden, bijstand kan worden verleend waarbij onder zeer dringende redenen in ieder geval moet worden verstaan een acute noodsituatie met betrekking tot de behoefte aan medische zorg, die nodig is in een levensbedreigende situatie en bij kans op blijvend ernstig letsel of invaliditeit en voorts meer in het algemeen die acute noodsituaties waarbij sprake is van een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.”
 

De President van de Raad heeft in een uitspraak uit 1997 op een verzoek om een voorlopige voorziening onder verwijzing naar eerdere rechtspraak overwogen dat “van een acute noodsituatie, met name van een situatie die van levensbedreigende aard is of die blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben”, niet is gebleken. In een andere uitspraak uit 1999 heeft de Raad overwogen dat van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de ABW, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming hiervan, “in het algemeen slechts sprake [kan] zijn in geval van een acute noodsituatie, te weten een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben”. Deze laatste formulering is sindsdien in de rechtspraak herhaald. Daarbij zijn, anders dan door de wetgever bedoeld, de door hem gegeven voorbeelden criteria geworden.

 

De Raad leidt nu echter uit de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis en rechtspraak af dat van een acute noodsituatie in ieder geval sprake is als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn, maar niet tot die situaties beperkt is. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van een acute noodsituatie. Het begrip ‘acute noodsituatie’ is dus, anders dan wat uit de oude vaste rechtspraak volgt, niet beperkt tot deze twee door de wetgever genoemde voorbeelden. In zoverre verandert de Raad nu zijn rechtspraak over het begrip ‘acute noodsituatie’ als zeer dringende redenen voor bijstandverlening. Bij de beoordeling of een acute noodsituatie zich voordoet zal moeten worden meegewogen of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. Daarbij is verder van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden, zoals de Raad eerder in een andere uitspraak heeft overwogen. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.”

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:CRVB:2023:985

Instrument in strijd tegen “zorgcowboys”
Instrument in strijd tegen “zorgcowboys”

De regio Twente gaat de strijd aan tegen malafide zorgondernemers. Om zorgcowboys aan te poort te weren is er een model ontwikkeld: Kwaliteit en Integriteitsinstrument Twente (KIT). Toepassing van de Wet Bibob is daar een onderdeel van. De ervaringen die in de regio Twente worden opgedaan worden gedeeld met de rest van Nederland.

Civielrechtelijke veroordeling melden op het Bibob-formulier?
Civielrechtelijke veroordeling melden op het Bibob-formulier?

Nee, dit hoeft niet. Het Gerechtshof overweegt onder meer:

 

“In dat licht heeft (...) de vragen 4J en 5D kunnen beantwoorden met een verwijzing naar de relatie met de eigen verklaring zoals door haar afgelegd in het bij deze aanbesteding behorende UEA. Zij was niet gehouden de vragen 4J en 5D inhoudelijk te beantwoorden. Dat vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2:85 lid 2 Aw 2012, dat in dit geval moet worden gelezen in samenhang met de AL, het bij deze aanbesteding behorende UEA en de Instructie op het Bibob-formulier. (...)

 

Ook als ervan uit zou worden gegaan dat (...) wel verplicht zou zijn geweest de vragen 4J en 5D van het Bibob-formulier inhoudelijk te beantwoorden, geldt dat het niet vermelden van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2022, (...) op grond van bestuurdersaansprakelijkheid tot schadevergoeding is veroordeeld, naar het voorlopig oordeel van het hof niet tot uitsluiting van (...) had kunnen leiden. (...)

Dat zou wellicht anders kunnen zijn (...) in het kader van de facultatieve uitsluitingsgrond “ernstige beroepsfout” van artikel 2.87 lid 1 sub c Aw 2012, maar voor het hanteren van deze facultatieve uitsluitingsgrond hebben de Gemeenten uitdrukkelijk niet gekozen, zodat het hof aan een nadere beoordeling van die stelling bij gebrek aan relevantie voor zijn beslissing niet toekomt.” 

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:GHARL:2023:6141

Verzoek (Wob) om openbaarmaking stukken die al openbaar zijn
Verzoek (Wob) om openbaarmaking stukken die al openbaar zijn

De Afdeling overweegt: “Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2055 en van 11 september 2020, ECLI:NL:RVS:2019:3100) heeft de plicht tot openbaarmaking op grond van de Wob geen betrekking op informatie die al openbaar is. Een reactie op een verzoek om stukken openbaar te maken die al openbaar zijn, is niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van appellant van 3 september 2021 betrekking heeft op reeds openbare informatie.”

 

Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:2869

Concreet zicht op legalisatie?
Concreet zicht op legalisatie?

De Afdeling overweegt: “(...) zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie zou bestaan. Zij stellen daarbij dat op basis van het "Kader toeristische verhuur 2022" alle woningen binnen deze gemeente gedurende een aantal dagen per jaar mogen worden verhuurd en aldus niet uitsluitend de woningen die de overige dagen van het jaar permanent worden bewoond.

 
De Afdeling stelt allereerst vast dat voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de besluitvorming. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was ten tijde van het bestreden besluit nog geen (ontwerp) wet- of regelgeving door het college vastgesteld over regulering van het recreatief verhuren van de woningen.

Het college heeft aangegeven dat zij voornemens was om het recreatief verhuren van de woningen te reguleren, maar ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom nog onzeker was wanneer dit gemeentelijke beleid zou worden vastgesteld en welke voorwaarden daaraan zouden worden verbonden. Gelet op de voornoemde onzekerheden, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat er geen sprake was van concreet zicht op legalisatie.


Lees meer in de uitspraak: ECLI:NL:RVS:2023:2972